Archive for the 'Deel II: Peilingen (9-15e eeuw)' Category

GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (23)

Het kalifaat van Bagdad (4)

In Syrië en Irak zullen ook al vroeg (vanaf de achtste en volop vanaf de negende eeuw) bewegingen ontstaan, die zich op mystiek, gebed en meditatie zullen toeleggen. Ze werden soefisten genoemd, naar de wollen pijen, die een van de eerste groepen zou hebben gedragen, als teken van boetedoening. De eerste soefisten waren wellicht eerder asceten, die tegenover de weelde van de kaliefen in Damascus en daarna Bagdad de onthechting en onderwerping aan God nastreefden. Ze werden ook



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (22)

Het kalifaat van Bagdad (3)

Uit de vorige bijdrage kwam al duidelijk naar voor dat in de Islam niet de theologie maar wel het recht in het middelpunt staat. De Umayyaden in Damascus hadden die ontwikkeling al gestart door te beginnen met een gemeenschappelijk islamitisch recht (sharia),door het benoemen van qadi



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (21)

Het kalifaat van Bagdad (2)

Het systeem van wetten en regels was gebaseerd op de koran, op de handelwijze of soenna van de Profeet, vastgelegd in hadieths, op opvattingen van groepen geleerden en op de zich ontwikkelende praktijk of soenna van plaatselijke gemeenschappen. Het werd onder druk van het gecentraliseerde rijk geleidelijk aan geüniformiseerd. Dat hele stelsel van wetten en maatschappelijke voorschriften kreeg de naam sjarie’a of religieuze wet. Zij die in de islamitische (soennitische) maatschappij die wet moesten handhaven werden de ‘ulama genoemd, behoeders van het stelsel van maatschappelijke gedragsnormen. Zij konden optreden als woordvoerders van de gemeenschap, en hielden zich meestal afzijdig zowel van de regering (vorsten) als van de maatschappij.

Over de sjarie’a of ‘islamitische wet’ schrijft Albert Hourani (Een geschiedenis van de Arabische volkeren. p. 179):

“In werkelijkheid was de sjarie’a echter zowel meer als minder dan wat tegenwoordig gewoonlijk als ‘wet’ wordt beschouwd. Zij was meer omdat zij ook privé-handelingen omvatte die noch iemands buurman noch zijn vorst betroffen: particuliere godsdienstige handelingen, maatschappelijke gedragingen en datgene wat wij onder ‘manieren’ verstaan. Zij was een normatieve code voor alle menselijke handelingen en een poging die handelingen te classificeren om aldus de moslim een richtsnoer te bieden hoe hij volgens Gods wil moest leven.
De sjarie’a was ook minder dan een wet omdat sommige bepalingen erin slechts van theoretische aard waren en zelden of nooit in de praktijk werden gebracht, en ook omdat hele gebieden van het menselijk handelen die in andere wetstelsels wel worden geregeld in de sjarie’a geheel ontbreken. De sjarie’a was zeer nauwkeurig als het ging om kwesties die de persoonlijke status betroffen, zoals huwelijk en echtscheiding, legaten en erfenissen, maar veel minder nauwkeurig inzake contracten en verbintenissen en alles wat met economische activiteiten te maken had; het hele gebied dat tegenwoordig onder het strafrecht valt, ontbrak, moord werd meer als een privé-zaak tussen de families van de betrokkenen beschouwd dan als een kwestie die de gemeenschap, vertegenwoordigd door haar rechters, aanging; en de sjarie’a zei vrijwel niets over het ‘staatsrecht’ of het bestuursrecht.
Zelfs op de terreinen waarop zij zeer nauwkeurig was kon het gezag van de sjarie’a worden ondermijnd door de macht van de heerser of door de feitelijke maatschappelijke praktijk.”



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (20)

Het kalifaat van Bagdad (750-1258)

De groeiende omvang en kracht van de moslimgemeenschap werkte niet ten gunste van de Oemayyaden. Hun kerngebied, Syrië, was een zwakke schakel in de keten van landen, die bij het rijk gevoegd werden. De steden hier bestonden al vóór de Islam en behielden een mate van onafhankelijkheid ten overstaan van hun nieuwe, islamitische heersers. Meer naar het oosten lag het zwaartepunt van de macht van de moslimgemeenschap: in Zuid-Irak en Iran kwamen meer en meer immigranten en de steden waren daar vollediger Arabisch.

In 747 kwam Perzië in opstand tegen de heerschappij van de dynastie der Oemayyaden. Onder leiding van een man van duistere afkomst, een zekere Aboe Moeslim, rukte een allegaartje van dissidente elementen vanuit Chorasan op naar Damascus. De laatste Oemayyade werd verslagen. Tot nieuwe kalief werd een afstammeling, niet van de Profeet, maar van zijn oom Abbaas, uitgeroepen: Aboe’l-‘Abbaas: de dynastie van de Abassiden kwam zo aan de macht.

De Abassiden streefden ernaar, meer dan de Oemayyaden in Damascus hadden gedaan, hun heerschappij een islamitische rechtvaardiging te geven. De kalief, als lid van de familie van de Profeet, regeerde bij de gratie Gods, in overeenstemming met de koran en de gedragsregels (de soenna). Belangrijke persoon binnen het bestuur werd de rechter (qadi): hij had geen politieke of financiële taken, maar moest geschillen beslechten en oordelen vellen in het licht van wat zich geleidelijk ontwikkelde tot een systeem van islamitische wetten of maatschappelijke regels.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (19)

Het kalifaat van Damascus (5)

Door de verovering van Spanje vanaf 711 zijn de Moslims voor het eerst in contact gekomen met het Westerse Christendom. Daarom nog even iets over die verovering en het islamitische rijk van Córdoba.

Met een leger van 12.000 man werd in juli 711 de Westgotische koning Roderik beslissend verslagen. Nadien werd enkel nog plaatselijk weerstand geboden tegen de Moslims. Omstreeks 715 hadden die ongeveer alle belangrijke steden in Spanje in handen, en zelfs Narbonne in Zuid-Frankrijk, stad die had deel uitgemaakt van het Westgotisch koninkrijk.
Vanuit bases in Narbonne en Pamplona ondernamen een aantal Arabische leiders dan plundertochten in de richting van de Rhônevallei en Zuidwest-Frankrijk. Op een van deze strooptochten werd in 732 het gebied tussen Poitiers en Tours bereikt, waar de moslims door Karel Martel werden verslagen.
Dat is uiteraard een heel belangrijke veldslag geweest, aangezien hij de verste uitbreiding van het rijk in de richting Frankrijk markeerde. Maar hij heeft aan de Arabieren in Spanje geen genadeslag toegebracht, integendeel. De slag bij Poitiers liet wel zien dat de Arabieren de grens hadden bereikt waar plundertochten ophielden winstgevend te zijn. Waren de Arabieren militair sterker geworden, dan hadden ze zich misschien later nog meer noordwaarts gewaagd. Maar de problemen in het Midden-Oosten, die tien jaar later begonnen, zullen hen op dat voornemen, als ze het al gekoesterd hebben, doen terugkomen.
Spanje werd provincie van het Arabische rijk, met een goeverneur die verantwoording verschuldigd was niet direkt aan de kalief van Damascus, maar aan de goeverneur van westelijk Noord-Afrika in Kairouan (het huidige Tunesië). Kerouan was oorspronkelijk een legerkamp, dat uitgegroeid was tot een bestuurscentrum en dichtbevolkte stedelijke gemeenschap. Toen de macht van de Oemayyaden in Damascus overging in de handen van de Abassiden in Bagdad, kostte het die laatste heel wat moeite om ook in de westelijke provincies erkend te worden. En toen in 756 een telg van de Oemayyaden, als emir Abd ar-Rahman I, de eerste vorst werd uit de dynastie van de Oemayyaden van Córdoba was islamitisch Spanje niet langer een provincie van het rijk, maar een onafhankelijke staat. Weliswaar met ekonomische en kulturele banden met de rest van de Moslimwereld.
De Oemayyaden brachten het grootste deel van Spanje onder centraal gezag. Narbonne echter was al kort na 750 verloren gegaan en Barcelona in 801. De onherbergzame gebieden in het noorden van het huidige Spanje bleven ontsnappen aan het gezag van de Oemayyaden.
Arabisch Spanje bereikte het hoogtepunt van zijn macht en welvaart onder Abd ar-Rahman III (912-961). De vorsten van de christelijke staatjes, die inmiddels waren ontstaan in het noorden, erkenden hem zelfs als leenheer.
In het begin van de elfde eeuw begon echter de staat van de Oemayyaden uiteen te vallen, en in 1031, toen de laatste Oemayyade stierf, waren er ongeveer dertig onafhankelijke plaatselijke heersers. Deze verdeeldheid bevorderde de opmars van de christenen, en in 1085 viel het belangrijke bolwerk Toledo in hun handen.
Een aantal moslimleiders deden dan beroep op de Almoraviden, heersers over een uitgestrekt moslims Berberrijk in Noordwest-Afrika. Deze en na hen de Almohaden oefenden tot in de dertiende eeuw macht uit in moslims Spanje. Daarna raakten ook de Almohaden in problemen van dynastieke aard, de christenen kwamen daardoor krachtiger opzetten, in 1236 viel Córdoba, in 1248 Sevilla. Het kleine rijke Granada bleef als enige kleine moslimstaat over en wist zijn onafhankelijkheid te bewaren tot in 1492.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (18)

Het Kalifaat van Damascus (4)

Moe’awiya behoorde tot de familie der Oemayyaden, een tak van de familie van de profeet. Die familie bezat de feitelijke macht in het groeiende imperium, met Damascus in Syrië als opkomende hoofdstad. De kaliefen ervan werden geconfronteerd met de problemen van het besturen van een uitgestrekt rijk en moesten zich daarom inlaten met de compromissen van de macht.
De volgelingen van Mohammed in Medina en Mekka telden niet meer mee en werden dan ook, toen ze in opstand kwamen, genadeloos uitgemoord: het kalifaat van Damascus betekent dus in feite het einde van de primitieve islam. Een nieuwe heersende klasse ontstaat, voornamelijk bestaande uit legeraanvoerders of stamhoofden. Onder hun leiding veroveren de Moslimlegers de hele Maghreb tot in Spanje toe.

In de jaren 90 van de zevende eeuw werd het Arabisch als bestuurstaal ingevoerd. Dat is zeer betekenisvol: in die taal was aan Mohammed het geloof in Allah geopenbaard. Die taal en hun geloof zal hen doen standhouden tegen de kracht van een Griekse beschaving, die hen op het ogenblik van hun veroveringen helemaal oversteeg. Dat met de taal ook een nieuwe munteenheid werd ingevoerd, was ook veelzeggend, want munten zijn symbolen van macht en identiteit.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (17)

Het kalifaat van Damascus (3)

De tweede groep, die in verzet kwam tegen de kaliefen van Damascus, bestond uit diegenen die de aanspraken van de familie van de profeet op de heerschappij steunden. Dat kwam er op neer dat zij van oordeel waren dat ‘Ali en een lijn van zijn afstammelingen de legitieme hoofden van de gemeenschap, of imams, waren. Deze aanhangers van ‘Ali (de sji’at ‘Ali of sji’ieten) zullen Perzië (Iran) als hun stamland gaan beschouwen, vooral sinds de zoon van ‘Ali, Hoesayn, huwde met de dochter van de laatste Sassanidische koning. Ze geloofden dat een van die afstammelingen van ‘Ali eens zou opstaan om de heerschappij der rechtvaardigheid in te stellen. Deze verwachting van de komst van een Mahdi, ‘hij die geleid wordt’, (een soort messianisme, om met een joods-christelijke term te spreken) ontstond al vroeg in de geschiedenis van de Islam. Hoesayn zal in een gevecht bij Kerbala in Irak worden gedood en zijn dood zal de aanhangers van ‘Ali de kracht van het in de herinnering levende martelaarschap schenken.
Het sji’isme kan men dus met een zekere mate van vereenvoudiging zien als de islam van de overwonnenen, met al de frustraties, de wrok en de sociale eisen van bepaalde groepen als kenmerk.

Vanaf die tijd zal het sji’isme uiteenvallen in verschillende sekten, waarvan er één bv. de Abassiden zal steunen in hun strijd tegen de Oemayyaden. Maar ze zullen er niet voor beloond worden en ook later, onder de Abassiden, zullen de sji’ieten blijven vervolgd worden door de orthodoxe (soennitische) moslims.

Onder die Abassiden geraakte het sji’isme verdeeld in verschillende bewegingen, gaande van gematigd tot extreem. De zaydieten bv., die de vijfde imam niet aanvaardden maar wel diens broer Zayd, en in het gebied aan de Kaspische zee een imamaat zullen stichten. De isma’ilieten, die Isma’iel als zevende imam beschouwden, ook al stierf hij vóór zijn vader, de zesde imam, en bleven wachten op zijn terugkeer. De Fatimiden tenslotte, de dynastie die terugging op iemand die beweerde af te stammen van ‘Ali en Fatima, zijn latere erfgenamen van de politiek en religieuze leer van de isma’ilieten. Via die Fatimiden zijn de druzen van Syrië en Libanon ook een afsplitsing van die isma



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (16)

Het kalifaat van Damascus (2)

De bekoringen van een beschaving, die ver boven de hunne stond, zijn bovendien te groot geweest. De kaliefen van de Oemayyadische dynastie worden vlug corrupte despoten, gevangen in de luxe en decadentie van een rijk en gemakkelijk leven (met harems, eunuchen en slaven).

De Arabische geschiedschrijver Ibn Chaldoen (1332-1406) zegt in zijn geschiedenis van de opkomst en het verval van de dynastieën: “Het aantal leden van een dynastie beperkt zich gewoonlijk tot drie: hij die ze sticht, hij die ze bewaart en hij die ze vernietigt. De dynastie bereikt zijn hoogtepunt met de tweede; met de derde begint het verval”.

De dynastie van Moe’awiya is daarom vanaf de eerste kaliefen geconfronteerd geweest met religieuze en politieke oppositie. Reeds vroeg kwamen twee religieuze bewegingen ertegen in verzet:
De eerste werden ‘charidji’s genoemd. De vroegste ervan hadden ‘Ali de rug toegekeerd toen hij een compromis met zijn tegenstander wou sluiten: volgens hen was dit de wil van God onderwerpen aan menselijk oordeel. De ibaditen zijn later een zijtak van de charidji’s en zullen op een zeker ogenblik in de Maghreb een machtig rijk stichten. Ze waren van oordeel dat het ambt van hoofd van de geloofsgemeenschap, of imam, bekleed diende te worden door de persoon, die deze functie het meest waardig was en die, als hij zich het ambt onwaardig betoonde, afgezet diende te worden. Ze waren zeer streng en ascetisch. Vandaag de dag nog belijden kleine groepen (ongeveer één honderdste van de huidige moslims) dat soort islam.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (15)

Het kalifaat van Damascus (661-750)

Moe’awiya maakte vanuit Syrië, op dat moment centrum van het nog maar recent veroverde rijk, aanspraken op het kalifaat, de opvolging van de Profeet. Met zijn overwinning op ‘Ali begint een nieuwe fase in de geschiedenis van de Islam.

De islam kende geen scheiding van kerk en staat. Mohammed had de beide functies van supreme leider van de geloofsgemeenschap en staatshoofd in zijn persoon verenigd. Daarom had de kalief of opvolger van de Profeet een absolute macht, die zijns gelijke niet kende in heel het rijk.
De geloofsgemeenschap kende geen hiërarchie. In theorie althans kon iedereen de kalief ter verantwoording roepen, wanneer men van oordeel was dat zijn daden niet strookten met de sjarie’a. Dat had voor gevolg dat de interne rebellie tegen het gezag van de kalief steeds achter de hoek op de loer lag. Eigenlijk verdroeg (en verdraagt) die gemeenschap, die volgens de wetten van de koran is ingericht, moeilijk een staatsgezag. Vandaar de voortdurende instabiliteit van de macht in die islamitische rijken.
Met zijn “staatsgreep” wou Moe’ayiwa, die het kalifaat als eerste erfelijk maakte (binnen de dynastie van de Oemayyaden), in de toekomst interne stammentwisten en opvolgingsruzies voorkomen. Dat kon daarom niet anders dan tegenstand oproepen.
Daarbij kwam nog dat de Oemayyaden tekort zijn geschoten in het integreren van de oorspronkelijke bevolking in het rijk. Ze hadden zoals te verwachten is hun handen vol met het organiseren en besturen van een heel vlug veroverd groot rijk. Ze deden daarvoor beroep op de bestaande kaders die zich misschien niet altijd uit overtuiging, maar dikwijls uit berekening hadden bekeerd tot de islam. De veroveraars echter hebben hen te weinig laten delen in de voordelen van de macht, jaloers als ze waren om die voor zich alleen te houden.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (14)

Soennieten en Sji’ieten

De periode van de eerste vier kaliefen, de Rasjidoen of ‘rechtvaardig geleiden’ is vrij kort geweest. Een tijd van eerste spanningen en geschillen tussen personen en facties binnen de vroeg-islamitische gemeenschap. Geschillen tussen de nieuwe rijken van de elite en de armen, tussen de metgezellen van de profeet, trouwe volgelingen van het eerste uur, en latere bekeerlingen, tussen hen die aanspraak maakten op nauwe banden met de profeet en de leden van de ‘adel’, dwz mensen die konden bogen op de adeldom van een oud en aanzienlijk voorgeslacht.
De eerste kalief, Aboe Bakr, schoonvader van Mohammed, kreeg te maken met een algemene opstand van de Arabische stammen, maar hij kon door middel van een korte en bloedige repressie de vrede terugbrengen in het Arabisch schiereiland. Hij regeerde slechts twee jaar en de feitelijke macht was in handen van ‘Oemar, die zijn opvolger werd.
‘Oemar, de eigenlijke stichter van het Arabisch Rijk en onbetwiste leider, werd na tien jaar vermoord door een christelijke perzische slaaf. Onmiddellijk staken de spanningen weer de kop op en de leden van de Qoeraysj-stam, die Mohammed nooit in hun hart hadden gedragen, kozen ‘Oethmaan tot kalief. Het werd nog erger onder ‘Ali, die ‘Oetmann opvolgde toen deze tijdens een opstand was vermoord (uit wrok tegen die overheersing van de mannen uit Mekka). ‘Ali vertegenwoordigde, als schoonzoon van de profeet, de primitieve tendens van de islam, de meer sociale ook; volgens zijn tegenstanders beantwoordde hij niet aan de eisen, die een intussen opgebouwd imperium en de sociale orde daarbinnen aan een kalief stelde. Moe’awiya, goeverneur van Syrië en nauwe verwant van de vorige kalief ‘Oethmaan, nam de strijd tegen hem op. Uiteindelijk zal ‘Ali het onderspit delven en ook vermoord worden.

Dit verhaal is de oorsprong van de tegenstelling tussen soennieten en sji



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM : Deel II (13)

De militaire verovering

In de jaren na de dood van de profeet is Oemar, die naderhand de tweede opvolger ofte kalief zou worden, de man die de militaire verovering heeft georganiseerd en geleid. Mohammed zelf heeft waarschijnlijk nooit echte mundiale ambities gehad. Ook al is de islam zoals het christendom een ‘absolute’ godsdienst, dwz met een boodschap die in principe bestemd voor elke mens, toch heeft Mohammed allicht enkel zijn eigen Arabisch volk voor ogen gehad bij de beoefening van zijn profetendom.

In de laatste jaren van het leven van Mohammed had keizer Heraclius van Byzantium oorlog gevoerd tegen het Perzië van de Sassaniden. Deze oorlog eindigde met de overwinning van Byzantium in 629. Maar hij had ook de beide rijken uitgeput en ze tot een gemakkelijke prooi gemaakt van de Arabieren.
Bovendien was het christendom in het Byzantijnse Rijk sterk verdeeld in verschillende schismatische bewegingen: in Syrië en Egypte bv. uitte het verzet tegen het centralisme van Byzantium zich in de ‘ketterij’ van het monofysisme (Christus slechts één natuur: de goddelijke). Dat verzet kan ook zijn wortels hebben gehad in het feit dat de bevolkingen van die provincies (overwegend Semitisch) het beu waren overheerst te worden door de vreemdelingen, die Indo-europeanen waren.
De christelijke bevolking vond het blijkbaar gemakkelijker te leven onder een heerser die onpartijdig stond tegenover de verschillende christelijke groeperingen, temeer dat het nieuwe geloof van hun overheerser hen niet helemaal vreemd zal zijn geweest.



GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (12)

De opvolging van Mohammed: de verovering van een rijk.

De ‘Jihad’

In het jaar 2 van de Islamitische jaartelling hebben de volgelingen van Mohammed een eerste overwinning behaald in een strijd tegen een troepenmacht uit Mekka, niettegenstaande ze veruit de minste in getal waren. Het enthousiasme van de moslims, aangevoerd door hun profeet, zaaide paniek in de rangen van de tegenstander. In hun eigen ogen was de overwinning een teken dat God zelf hun profeet legitimeerde.

Uit het boek van Watt W. Montgomery: “Voorbij Poitiers. Arabische invloeden op middeleeuws Europa”:

“Nadat Mohammed in 622 naar Medina was gegaan, begon een aantal van zijn volgelingen, in het bijzonder diegenen die samen met hem uit Mekka waren geëmigreerd, deel te nemen aan wat feitelijk razzia’s waren. Het was misschien om anderen aan te sporen om aan deze razzia’s mee te doen, dat in de koran wordt gesproken van ‘strijden op de weg van God’ en ‘zich inzetten op de weg van God’. Het Arabische woord voor ‘zich inzetten’ of ‘moeite doen om een bepaald doel te verwezenlijken’ is djihâd (‘jihad’ in het Nederlands). Deze term kan slaan op morele en spirituele inspanning, maar wordt vooral geassocieerd met het bestrijden van ongelovigen en wordt dan wel vertaald met ‘heilige oorlog’. Hoewel deze vertaling niet onjuist is, zal ik in dit boek het woord ‘jihad’ gebruiken, aangezien er verschillen zijn tussen het islamitische begrip jihad en het christelijke begrip kruistocht. …/… Een nomadische stam ondernam nooit een razzia tegen een groep waarmee een bondgenootschap was gesloten. In verschillende opzichten functioneerden de moslims in Medina als een stam of een stammenfederatie. Naarmate de macht en het gezag van Mohammed groeide, wilden steeds meer stammen en kleinere groeperingen een alliantie met hem sluiten. Mohammed eiste dan van hen, dat ze de islam zouden aannemen en hem als profeet zouden erkennen. Op deze manier had hij bij zijn dood in 632 een enorme confederatie van stammen en stamsegmenten opgebouwd, die zich over een groot deel van het Arabisch schiereiland uitstrekte.
In de beginjaren was de jihad gericht geweest tegen heidense buurstammen, die niet met de moslims waren verbonden, maar in de loop van de tijd begreep het merendeel dat moslimse aanvallen het gemakkelijkst konden worden voorkomen door zelf tot de islam over te gaan en vervolgens tot de confederatie toe te treden. Aangezien leden van de confederatie geen strooptochten tegen elkaar konden ondernemen, moest de energie van de nomadische stammen, die tevoren een uitlaatklep had gevonden in de razzia, steeds weer een nieuw doelwit vinden en dat betekende dat steeds verder weg ten strijde getrokken moest worden. De praktijk van de jihad leidde dus, zolang de moslims overwinningen behaalden, tot een voortdurende groei van de moslimse confederatie en van het moslimse grondgebied.
Dit betekent niet dat de islamitische godsdienst met het zwaard werd verbreid. In Arabië werden heidense stammen die afgoden vereerden en die doelwit van de jihad waren geworden, inderdaad gedwongen te kiezen tussen de islam en het zwaard, maar joden, christenen, volgelingen van Zarathoestra en anderen die als monotheïsten werden beschouwd, werden anders behandeld. Hun religies werden als zusterreligies van de islam gezien, doch de toenmalige aanhangers ervan zouden, naar werd beweerd, van de oorspronkelijke zuiverheid zijn afgeweken. Ze waren desondanks nog steeds monotheïsten en konden door de moslims als een inferieur soort bondgenoten worden geaccepteerd. In de eerste landen buiten het Arabische schiereiland waar de moslims binnendrongen, werden de meeste bewoners als monotheïsten beschouwd. Het doel van de jihad was daar niet de bewoners te bekeren, maar hen met de status van beschermde bevolkingsgroep aan het moslimse gezag te onderwerpen…” ( p. 14-15-16. )




You can follow any responses to this entry through the RSS 2.0 feed. You can leave a response, or trackback from your own site.