De grote transformatie (10)

In de zesde eeuw v.C. ontstond in India een nieuwe filosofie: Samkhya (‘onderscheid’, ook wel beschouwing of discussie), gericht op het purusha (de ‘persoon’ of het ‘zelf’), de essentie van de mens. Samkhya luidde een nieuw stadium van zelfbewustzijn in. Het was een atheistische filosofie: geen belangstelling voor de deva’s.
Samkhya heeft twee bijdragen geleverd aan de Indiase spiritualiteit: eerst het inzicht dat het hele leven dukkha was, dwz ‘onbevredigend, verkeerd’, en dan de bevrijding door yoga, die een veeleisende praktijk was en een regelrechte aanval op het ego (yoga = onder het juk brengen)

Tegen het einde van de vijfde eeuw werd de karma-doctrine algemeen aanvaard: iedereen zat verstrikt in een eindeloze cyclus van dood en wedergeboorte, en de kwaliteit van hun handelingen zou hun status in het volgend leven bepalen. Een slecht karma = wedergeboren als slaaf, dier of plant. Een goed karma: wedergeboren als koning of god.
De leer van de karma, en de sociale crisis als gevolg van de maatschappelijke veranderingen (grotere sedentarisatie, steden en handel) verhoogden het pessimisme en de spirituele malaise: velen verlangden naar een boeddha, een Verlichte, die ontwaakt was in het bewustzijn van een andere dimensie van het bestaan

In die tijd schoor een kshatriya (edele en krijger) zijn baard en zijn hoofdhaar af, trok de safraangele mantel van de wereldverzaker aan, en begaf zich op weg. Zijn naam: Siddharta Gautama. Hij zag dat het leven slechts lijden was, ouderdom, ziekte, dood, verdriet en bederf; en ging op zoek naar bevrijding, naar het ‘nirvana’ (de uitdoving). Hij werd de Boeddha genoemd, de Verlichte of Ontwaakte. De verlichting kwam niet door zijn lichaam door uithongering tot overgave te dwingen of zijn psyche door yoga te bestoken; wel door positieve geestestoestanden te stimuleren, zoals de belangeloze impuls van mededogen, en de begeerte te vermijden die voor deze bevrijding een obstakel was.
De mahabharata, het grote heldendicht van India, opgesteld in kringen van priesters en wereldverzakers, probeert (tevergeefs) een antwoord te geven op het dilemma waar de krijgersklasse voor stond: hoe kon een koning of krijgsman die het ideaal van de ahimsa aanhing, zichzelf verzoenen met zijn levenstaak die hem dwong ter verdediging van de gemeenschap te vechten en te doden?

Tegen het einde van de spiltijd in India werd de Indische religie theistisch: de kale, aniconische religie van de veda’s en de wereldverzakers, die de rol van de goden zo drastisch had ingeperkt, maakte plaats voor de extravagantie van de hindoes met bont beschilderde tempels, kleurige optochten, populaire bedevaartplaatsen en verering van beeltenissen van een hele schare exotische godheden.
Uit die tijd dateert de bhagavad-gita, ‘het Lied van de Heer’, een dialoog tussen Arjuna, de grootste krijger, en zijn vriend Krisjna. Het getuigt van een nieuw religieus inzicht bezield door afkeer van geweld. Een tekst toegankelijk voor iedereen.
Ook kooplieden werden gedwongen, wilden ze slagen in hun handel, zich te gedragen op een manier die – in boeddhistische termen – ‘onproductief’ of zelfs simpelweg zondig was. Zijn ‘begeerte’ en streven naar werelds bezit klonk hem onlosmakelijk vast aan de kringloop van dood en wedergeboorte.
Het epos herinnert ons eraan dat slechts een elitaire minderheid betrokken was bij de Grote Transformatie.




You can follow any responses to this entry through the RSS 2.0 feed. You can leave a response, or trackback from your own site.

Leave a Reply

You must be logged in to post a comment.